Ik prees mezelf altijd gelukkig dat ik niet in Tokio (of Londen) woonde, en niet dat afschuwwekkende reizen als sardientjes in overvolle metro’s hoefde te ondergaan. Met mannetjes die “helpen” de mensen naar binnen te stouwen.
Vandaag was zo een dag waarop ik had gewild dat die mannetjes hier bestonden.
Zo rond half negen ’s ochtends zijn de metrotaferelen in Buenos Aires identiek aan die van Tokio. Met als verschil dat we hier de in- en uitstroom van reizigers zelfstandig moeten zien te managen. Zoals alles in Argentinië, gaat dat met wisselend succes. Mensen wenden al hun krachten aan om zich naar binnen te proppen. De laatsten die zichzelf door de dichtschuivende schuifdeurtjes weten te persen, persen daarbij de lucht uit de longen van de personen die al in het voertuig staan.
Je moet je armen voor je borst houden, leerde ik tijdens mijn metroritjes, om jezelf tegen acute ademnood te beschermen.
Gek genoeg zijn die proppende mensen altijd onaanspreekbaar, ze doen net alsof ze geen mens zijn (maar wat dan wel? Ork?). Iedereen blijft deze orks vol minachting en afschuw aankijken wanneer ze eenmaal binnen zijn (en we net allemaal weer een halve long vol hebben kunnen ademen).
Bij de volgende halte zijn het gek genoeg diezelfde orks die met de grootste minachting hun beklag doen over de volgende lichting personen die zich naar binnen tracht te werken. Hoe meer personen binnen, hoe groter de kans dat de deurtjes niet meer sluiten. De metro rijdt dan evengoed weg.
Dan staan de orks dus in de open deur geparkeerd, hun evenwicht te bewaren terwijl de uit zijn voegen barstende metro zijn volle snelheid bereikt. Net goed, denk je dan, maar tegelijkertijd hoop je van harte dat het ook deze keer weer goed zal aflopen.
Kom maar snel terug naar Nederland met die vriend van je! Daar hebben we hier geen last van.